In deze zaak ging het om een ondernemer die oprichter en eigenaar was van een jeansketen met 80 winkels en daarnaast investeerde in de aankoop van winkelpanden die hij vervolgens verhuurde. Ter financiering van die winkelpanden had de ondernemer reeds een aantal kortlopende leningen aangetrokken van (een inmiddels met de bank gefuseerde dochtermaatschappij van) de bank met looptijden van 1 tot 3 jaar. De leningen werden verstrekt tegen vergoeding van een variabele rente op basis van het Euribor-tarief vermeerderd met een renteopslag. Bij de aanvraag van een aanvullende lening ter financiering van investeringen in nieuwe winkelpanden werd de voorwaarde gesteld dat de ondernemer het risico van stijgende rentestanden gedeeltelijk zou afdekken. De bank heeft de ondernemer een drietal instrumenten voorgelegd die daartoe zouden kunnen dienen, waaronder een renteswapovereenkomst. De ondernemer is toen een renteswapovereenkomst aangegaan met de bank met een looptijd van ruim zeven jaar.
Met de renteswapovereenkomst ruilde de ondernemer het risico van een stijgende rente en de kans van een dalende rente in tegen de zekerheid van een vaste rente (de swaprente). Afhankelijk van de stand van de marktrente (Euribor) zou daaruit een betalingsverplichting voortvloeien voor de ondernemer (indien de marktrente lager is dan de swaprente) of voor de bank (indien de marktrente hoger is dan de swaprente). In geval van tussentijdse beëindiging van de overeenkomst zou de verwachte waarde van de tot het einde van de looptijd van de overeenkomst resterende verplichtingen vergoed dienen te worden. Onderdeel van de overeenkomst was dat de ondernemer voortdurend over voldoende saldi zou beschikken om aan diens verplichtingen te voldoen (marginverplichtingen) of de bank op diens verzoek zekerheden zou verschaffen voor de voldoening daaraan. Naast de renteswapovereenkomst heeft de ondernemer met de bank een aparte ‘allowancefaciliteit’-overeenkomst gesloten. Deze maakte het mogelijk dat de bank, in plaats van om daadwerkelijke bijstorting of aanvullende zekerheidstelling te vragen, de voldoening van de marginverplichtingen in door de reeds voor de leningen verstrekte zekerheden gedekt krediet zou boeken.
De ondernemer heeft steeds op eigen initiatief kortdurende Euribor-leningen afgesloten vanwege het lagere rentetarief van deze leningen ten opzichte van langer lopende leningen4. Daarbij heeft de ondernemer ook onderhandeld over de bovenop het Euribor-tarief toepasselijke renteopslag. Op een gegeven moment is de ondernemer op zoek gegaan naar een andere bank om de lopende geldleningen te herfinancieren omdat hij de renteopslag die de bank bij vernieuwing van de lening eiste te hoog vond. In het kader van de herfinanciering heeft de bank voor het vrijgeven van de voor de leningen verstrekte zekerheden als voorwaarde gesteld dat zekerheid verstrekt zou worden voor de nakoming van zijn verplichtingen onder de renteswapovereenkomst. Daarop heeft de ondernemer, benadrukkend dat het hem het meest dwars zat dat hem de renteswap zou zijn opgedrongen terwijl deze niet nodig zou blijken te zijn geweest, per brief verklaard de renteswapovereenkomst te vernietigen.
Voorafgaand aan het aangaan van de renteswapovereenkomst heeft de bank aangegeven dat de renteswap een negatieve waarde kon krijgen en dat de noodzaak kon bestaan tot het aanhouden van zekerheden in dat verband. Naar het oordeel van de rechtbank in eerste instantie was in dat verband niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de ondernemer, indien hij volledig was geïnformeerd over de ‘exitkosten’ en eventuele complicaties bij herfinanciering, de renteswapovereenkomst niet zou hebben gesloten. Op de mogelijkheden daarvan gewezen heeft hij zich niet nader laten informeren. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de ondernemer geen beroep op dwaling toekwam.
In hoger beroep heeft de ondernemer onder andere aangevoerd dat hij de renteswapovereenkomst niet zou hebben afgesloten als hij had geweten van de margin- en bijstortingsverplichtingen die hij had in geval van een negatieve waarde van de renteswap of bekend was geweest dat hij met de allowancefaciliteit krediet verkreeg ten behoeve van zijn marginverplichtingen.
Op grond van artikel 6:228 BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar, indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Het hof heeft bij de beoordeling van het beroep op dwaling in deze zaak als uitgangspunt genomen dat de bank die inlichtingen moest verschaffen, die zij, gelet op de aard van de overeenkomst naar de in het verkeer geldende opvattingen in gevallen als de onderhavige behoorde te verstrekken om te voorkomen dat de ondernemer omtrent die essentiële eigenschappen van de overeenkomst zou dwalen. De feiten en omstandigheden die volgens het hof een beroep op dwaling mogelijk maakten zijn het pas in een latere periode na het sluiten van de overeenkomst bekend worden door de ondernemer met “de potentiële omvang van de marginverplichtingen, de aard van de allowancefaciliteit en het inflexibele karakter van de renteswap, met name de complicaties bij de overgang naar een nieuwe financier als gevolg van de marginverplichtingen”. Het hof heeft geoordeeld dat de renteswapovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen doordat de bank in haar informatieplicht is tekortgeschoten en niet tijdig de wezenlijke kenmerken van de renteswapovereenkomst heeft medegedeeld.