DNB is vanwege haar publiekrechtelijke taak een bestuursorgaan en daarmee onderworpen aan het bestuursrecht. Voor de vraag of een bestuursorgaan als DNB aansprakelijk gehouden kan worden voor handelen of nalaten in de uitoefening van haar publiekrechtelijke taken wordt in beginsel aangesloten bij de criteria voor aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Gedupeerde spaarders kunnen mogelijk aanspraak hebben op DNB vanwege nalaten in de uitoefening van haar toezichtstaak. Dit vanwege de strekking van het haar op grond van de Wet op het financieel toezicht Wft) toevertrouwde 'prudentiële toezicht'. Het prudentiële toezicht strekt immers (mede) tot bescherming van individuele afnemers van de diensten van de financiële ondernemingen die onder het toezicht staan:
“Het prudentiëel toezicht dient ter bescherming van de afnemers van de diensten die door de betrokken financiële ondernemingen worden aangeboden of verricht, en ter bevordering van de stabiliteit van het financiële stelsel en het vertrouwen in de financiële sector."1
Wanneer de schade waartegen het toezicht beoogt te beschermen zich heeft voorgedaan is daarmee voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW.
In het Vie d'Or-arrest2 van 13 oktober 2006 heeft de Hoge Raad de specifieke norm geformuleerd die gehanteerd diende te worden bij de bepaling of een toezichthouder tekort is geschoten in de uitoefening van haar toezichthoudende taken. Volgens de Hoge Raad dient DNB zich te gedragen als een ‘behoorlijk en zorgvuldig handelend toezichthouder’. Daarbij komt de toezichthouder een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid toe. Dit laatste brengt een terughoudende toetsing door de rechter mee. Het gaat er om of, in de omstandigheden en met de kennis van toen, de toezichthouder in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om te handelen zoals zij heeft gedaan. Het gaat er niet om of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter was geweest.
Voor de beantwoording van de vraag of de Verzekeringskamer (welke is opgegaan in DNB) in de casus van het Vie d'Or-arrest onrechtmatig tekortgeschoten was formuleerde de Hoge Raad de volgende maatstaf:
“De Verzekeringskamer handelt ten opzichte van de polishouders onrechtmatig indien zij in de omstandigheden van het geval, uitgaande van de gegevens waarover zij beschikte of behoorde te beschikken en gelet op het geheel van de reeds getroffen maatregelen en de gebleken (in)effectiviteit daarvan, alle belangen in aanmerking genomen – de mogelijke nadelige effecten van de benoeming van een stille bewindvoerder daaronder begrepen – met het oog op de aantasting van de individuele vermogensbelangen van de polishouders in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat ook zonder de benoeming van een stille bewindvoerder het gevaar voor een uiteindelijke deconfiture zo veel mogelijk bleef afgewend.”
De Hoge Raad refereerde met ‘de mogelijke nadelige effecten van de benoeming van een stille bewindvoerder’aan het zogenoemde toezichthoudersdilemma. Dit is het dilemma waarbij de belangen die de toezichthouder dient te beschermen enerzijds gediend zijn met naleving van de toezichtrechtelijke normen, en de door de toezichthouder mogelijk te treffen maatregelen anderzijds de continuïteit van de bedrijfsvoering van de onder toezicht gestelde financiële onderneming in gevaar brengen, waardoor de te behartigen belangen weer geschaad kunnen worden.
Een van de meest recente uitspraken over de aansprakelijkheid van DNB wegens falend toezicht is de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 19 september 20123 inzake de mogelijke aansprakelijkheid van DNB voor tekorten van gedupeerde spaarders van Icesave (het Nederlandse bijkantoor van de IJslandse bank Landsbanki ten aanzien waarvan op 13 oktober 2008 de noodregeling werd uitgesproken). Naar aanleiding van de aan DNB gemaakte verwijten kwam de rechtbank tot het oordeel dat DNB niet onrechtmatig had gehandeld jegens de personen van wie Icesave gelden in ontvangst had genomen met de volgende overwegingen:
- DNB had, in het licht van het 'Europese paspoort' van Landsbanki, geen reële mogelijkheden om beperkende of belemmerende voorwaarden te stellen met betrekking tot de opening van het bijkantoor in Nederland;
- DNB had ook geen mogelijkheden om aan Landsbanki nadere voorwaarden te stellen in verband met de deelname aan het Nederlandse depositogarantiestelsel omdat Landsbanki aan de materiële voorwaarden daarvoor voldeed; en
- niet gezegd kon worden dat DNB in het kader van het doorlopend liquiditeitsonderzoek handhavend had dienen op te treden, omdat DNB bij de uitoefening van haar toezicht een grote mate van beleidsvrijheid toekwam die de rechter slechts terughoudend diende te toetsen en het handelen van DNB, naar het oordeel van de rechtbank, deze marginale toets kon doorstaan.
Deze uitspraak is op 24 september jl. bevestigd door het hof Amsterdam.4
Anders dan bij Icesave kan DNB zich in het geval van DSB Bank niet verschuilen achter een Europees paspoort. DNB heeft DSB Bank immers zelf een bankvergunning gegeven. Bij de beoordeling van het gevoerde toezicht door DNB kan teruggegaan worden tot het moment van het verlenen van de vergunning. Afgevraagd zou bijvoorbeeld kunnen worden of DSB Bank bij het verlenen van de vergunning wel aan de materiële vereisten voldeed. De Commissie Scheltema heeft in 2010 geoordeeld dat daar geen sprake van was. Daarbij diende destijds gekeken te worden zowel naar de solvabiliteit en liquiditeit, als naar de betrouwbaarheid en deskundigheid van de bestuurders en de adequaatheid van de organisatiestructuur.
Met betrekking tot het handelen van DNB ná het verlenen van de bankvergunning kan bekeken worden of DNB wel voldoende actief toezicht heeft gehouden. Gezien de formulering in het Vie d’Or-arrest zou daarbij een gezichtspunt kunnen zijn of DNB wel in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen om na te laten meer ingrijpende maatregelen te treffen dan wel de eventueel getroffen maatregelen eerder te treffen. Gedurende het doorlopende toezicht diende DNB, naast toezicht te houden op de liquiditeit en solvabiliteit, ook toezicht te houden op de integere uitoefening van het bedrijf. Daaronder valt of er voldoende werd gedaan om verstrengeling van privé-belangen van beleidsbepalers te voorkomen.5
Gezien de ruime beleidsvrijheid van DNB en in het licht van het toezichthoudersdilemma zal aansprakelijkheid niet al te snel kunnen worden aangenomen. Een rechter zal in een concreet geval echter wel bij de beoordeling van het toezichthoudersdilemma moeten bekijken in hoeverre DNB het dilemma aan zich zelf heeft te wijten (bijvoorbeeld doordat zij ongunstige ontwikkelingen van structurele aard hun beloop heeft gelaten). DNB staat immers een scala aan meer en minder ingrijpende middelen ter beschikking, zoals het door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om een bepaalde gedragslijn te volgen (art. 1:75 Wft) of het benoemen van een stille curator (art. 1:76 Wft).